Veekeringshek Ballum - VVV Ameland

Veekeringshek

Voordat Ameland tegen de Waddenzee beschermd werd door de in 1910 aangelegde zeedijk, waren de gronden buiten de dorpen verdeeld in een buitenweide, de Grie, en een binnenweide, de Miede. De binnenweide werd gebruikt als hooiland en was vanaf 1770 particulier bezit. De buitenweide werd gebruikt als weidegrond voor het vee en was gemeenschappelijk bezit. Het veekeringshek diende om te voorkomen dat het loslopende vee uit de buitenweide in het dorp kon komen.

De Marke van Ballum
Om te voorkomen dat het loslopende vee vanuit de buitenweide de binnenweide kon betreden, waren deze hooilanden beschermd door veedijkjes van zoden en aan de buitenzijde stijl opgezet. Aan de kant van de Waddenzee dienden deze dijkjes tevens als zeewering en waren dan hoger opgezet en versterkt met zeewier. Elke hoeve in het dorp had op verschillende plaatsen in de Miede recht op een stukje land, dit recht werd tot 1770 om de zes of twaalf jaar periodiek verdeeld. Na 1770 werden de gronden in de Miede niet meer opnieuw verdeeld en hield een ieder dus hetzelfde stuk grond in eigendom. Iedereen die recht had in de verdeling van de Miede had tevens weiderecht in de onverdeelde buitenweide. 

De buitenweide werd tijdens stormen door het hoge water geregeld overspoeld waardoor een vruchtbare laag slib werd afgezet. In deze oude buitenweide vinden we dan ook de zeeklei die binnendijks, niet of nauwelijks voorkomt. Hieruit mogen we opmaken dat de zeekerende dijkjes omstreeks de 14e eeuw zijn aangelegd, in die periode namelijk breidde de Waddenzee zich uit en bedreigde de landerijen. Deze zeekerende dijkjes bevinden zich aan de zuidkant van de Miede waar de kans van overstroming het grootst is. De veedijkjes vinden we langs de dorpen en zelfs in de dorpen kwamen ze voor. Ze diende enkel en alleen om het vee te keren uit de binnenweide maar ook uit de stukjes bouwland die overal, tot in het dorp, verspreid lagen.  

De vrijgang
De buitenweide of Grieën konden 's winters niet als gemeenschappelijke weide gebruikt worden wegens het overstromingsgevaar. Als van de binnenweide het laatste hooi geoogst was, ongeveer half september, dan gold hier de ‘vrijgang’. Het vee kon dan veilig in de binnenweide lopen. De vrijgang duurde tot in december, dan werd het vee op stal geplaatst. Dit is ook de reden dat de akkergronden tot in het dorp met dijkjes beveiligd moesten worden tegen het loslopende vee. Op deze akkergronden werden erwten, bonen, haver, gerst en andere groenten verbouwd.

De opzieners
De verantwoording voor de veiligheid en dus het onderhoud van de zeekerende dijkjes, lag bij de boeren of in ieder geval bij diegene die rechten c.q. eigendommen hadden in de Markegronden, dus in de 'Miede’.

De dijken waren gemaakt van plaggen en zeewier. De plaggen of zoden mochten gestoken worden uit de gemeenschappelijke gronden, de buitenweide, waardoor hier grote onbegroeide stukken land ontstonden. De dijkcontrole vond jaarlijks plaats in september, na de oogst en voordat de winterstormen begonnen, en werd uitgevoerd door de opzieners. 

Opzieners, tot de 19e eeuw rechters genoemd, werden periodiek gekozen uit de boerenbevolking. In Hollum werden 6 opzieners benoemd en in Ballum waren het 3. Het onderhoud van de dijken was een verplichting van de Markegenoten, de voorschriften waaraan de boeren en opzieners moesten voldoen werden uitgebreid beschreven in het dijkenboekje. 

Het dijkenboekje van 1838
In het dijkenboekje is de verdeling van de stukjes land in de Miede beschreven. Tevens zijn hierin 42 regels opgenomen waaraan de boeren zich moesten houden alsmede 21 artikelen met instructies voor de opzieners. O.a. wordt in dit boekje bepaald dat de binnendijken een hoogte moeten hebben van 1 el en 60 duim boven de voet van de dijk. De waterkerende dijken moeten een hoogte hebben van 2 el en 50 duim boven volzee. Let wel: het metrieke stelsel was wel al ingevoerd maar men noemde een meter nog een el en een centimeter een duim. Dus de hoogten waren resp. 1,60 meter en 2,50 meter. 

De ruilverkaveling
De eerste vrijwillige en meest tot de verbeeldingsprekende ruilverkaveling in Nederland was die van de Ballumer Miede. De kleine stukjes hooiland van de oorspronkelijke verdeling waren door vererving en verkoop zo klein geworden dat het onwerkbaar was. In 1916 waren de Miede, totaal 190.1363 HA groot, verdeeld in 3.659 perceeltjes. Gemiddelde grootte van een perceel hooiland was 520 ca. dus 520 m2. Nadat in 1770 de perceeltjes aan iedere Markgenoot als blijvende eigendom werd toegewezen, had een ieder stukjes grond die over de gehele Miede verspreid lagen. In de Ballumer Miede waren geen wegen of paden men moest dus over een ander eigendom zijn grond bereiken. Aan deze moeilijke situatie werd, op initiatief van de Nederlandsche Heide Maatschappij, een einde gemaakt door een herverdeling van de eigendommen, een ruilverkaveling dus. Met de verkaveling werden er enkele paden en wegen aangelegd en een goede afwatering. De 3.659 percelen werden in de nieuwe opzet teruggebracht tot 219 percelen met een gemiddelde grootte van 7.636 ca.  

 

Choose your language

We noticed your device is in a differnt language.
Please select your prefered language.